
Jurisprudentie
BB6945
Datum uitspraak2007-10-30
Datum gepubliceerd2007-11-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7064 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-02
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7064 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Invordering van onverschuldigd betaalde bijstand.
Uitspraak
05/7064 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 november 2005, 04/4432 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Dagelijks Bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (hierna: Dagelijks Bestuur)
Datum uitspraak: 30 oktober 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Dagelijks Bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellant is, daartoe opgeroepen, verschenen. Het Dagelijks Bestuur heeft zich, daartoe opgeroepen bij gemachtigde, laten vertegenwoordigen door mr. D. Witteman, werkzaam bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek.
II. OVERWEGINGEN
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Appellant en [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) ontvingen sedert 1 oktober 1996 een bijstandsuitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft het Dagelijks Bestuur de bijstand van appellant en [betrokkene] met ingang van 15 april 1997 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 april 1997 tot 1 augustus 1999 van hen teruggevorderd. Met appellant en [betrokkene] heeft het Dagelijks Bestuur destijds een betalingsregeling getroffen van € 31,76 per maand ingaande 1 januari 2002.
Bij uitspraak van 6 januari 2004 heeft de Raad geoordeeld dat het Dagelijks Bestuur zich wat de periode van 15 april 1997 tot 1 juli 1999 betreft terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant en [betrokkene] de inlichtingenverplichting hebben geschonden, dat als gevolg van die schending niet meer is vast te stellen of in die periode recht op bijstand bestond en dat de bijstand over die periode terecht is ingetrokken. Naar het oordeel van de Raad kan echter niet worden gezegd dat appellant en [betrokkene] over de maand juli 1999 de inlichtingenverplichting hebben geschonden.
Bij besluit van 16 januari 2004, voor zover van belang, heeft het Dagelijks Bestuur onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad het bedrag van de terugvordering alsnog gesteld op € 31.620,--.
Bij besluit van 27 januari 2004 heeft het Dagelijks Bestuur appellant gesommeerd tot betaling van het genoemde bedrag ineens vóór 16 februari 2004.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft het Dagelijks Bestuur het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2004 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Dagelijks Bestuur onder meer overwogen dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden in die zin dat hij over zijn vordering op een derde ([betrokkene 2], hierna: [betrokkene 2]) onjuiste informatie heeft verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 augustus 2004 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad ziet zich eerst ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van appellant bij het hoger beroep. Zoals ter zitting door appellant is bevestigd, is de schuld van € 31.620,-- inmiddels volledig afgelost. Appellant heeft in hoger beroep niet gevraagd om te bepalen dat door het Dagelijks Bestuur alsnog een nieuw besluit ter zake van de invordering wordt genomen. Hij stelt schade te hebben geleden en wenst een uitspraak van de Raad met het oog op een eventuele vordering tot schadevergoeding. Volgens rechtspraak van de Raad kan de omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming in een situatie als deze tot het oordeel leiden dat nog steeds sprake is van een actueel procesbelang. Daarvoor is echter vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Gelet op het verhandelde ter zitting is de Raad tot het oordeel gekomen dat aan het genoemde vereiste in dit geval is voldaan.
Ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Wet werk en bijstand, vermeldt een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand hetgeen teruggevorderd wordt, de termijn of termijnen waarbinnen moet worden betaald, alsmede de wijze waarop het besluit, bij gebreke van tijdige betaling, ten uitvoer wordt gelegd. Deze bepaling komt wat de strekking ervan betreft overeen met artikel 86, eerste lid, van de Abw. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 86 van de Abw blijkt dat uitgangspunt voor de terugvordering is dat de kosten volledig worden terugbetaald. Is terugbetaling ineens niet mogelijk, dan zal betaling in maandelijkse termijnen kunnen geschieden. Indien de omstandigheden van de betrokkene zich naderhand wijzigen, dient herziening van het besluit mogelijk te zijn (Kamerstukken II 1991-1992, 22545, nr. 3, p. 173).
Blijkens een bij voorraad uitvoerbaar verklaard vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 december 2003 is [betrokkene 2] veroordeeld aan appellant te voldoen een bedrag van
€ 11.188,13. Het Dagelijks Bestuur heeft besloten tot invordering van het bedrag van
€ 31.620,-- ineens omdat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt over zijn vordering op [betrokkene 2] door ten onrechte te stellen dat deze vordering zou zijn gecedeerd aan de belastingdienst. Zoals ter zitting van de Raad is gebleken wordt door appellant niet meer betwist dat hij de vordering niet aan de belastingdienst heeft gecedeerd, zodat moet worden aangenomen dat appellant over het bedrag van € 11.188,13 kon beschikken. Daaraan doet niet af de eerst ter zitting van de Raad door appellant naar voren gebrachte stelling dat deze vordering oninbaar zou zijn, reeds omdat deze stelling niet is onderbouwd met objectieve en verifieerbare gegevens.
Op grond hiervan was het Dagelijks Bestuur gerechtigd tot invordering ineens ter hoogte van de vordering op [betrokkene 2] ten bedrage van € 11.188,13. Het Dagelijks Bestuur heeft echter zonder een nader onderzoek naar de financiële omstandigheden van appellant besloten tot invordering ineens van € 31.620,--. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat appellant anderszins beschikte over voldoende in aanmerking te nemen middelen, betekent dit dat ten tijde hier van belang aflossing ineens van € 31.620,-- van hem niet kon worden verlangd.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 30 augustus 2004 gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuurrecht (Awb) vernietigen. Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld kan een opdracht tot het nemen van een nader besluit door het Dagelijks Bestuur omtrent de wijze van invordering in dit geval achterwege blijven. De Raad volstaat met de vaststelling dat het Dagelijks Bestuur de invordering ineens had moeten beperken tot € 11.188,13 en voor het restant van de schuld aflossingstermijnen had moeten vaststellen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 30 augustus 2004 gedeeltelijk in stand worden gelaten, namelijk voor zover de invordering ineens een bedrag van € 11.188,13 niet te boven is gegaan.
De Raad ziet ten slotte aanleiding het Dagelijks Bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. De reiskosten voor het bijwonen van de zitting van 25 september 2007 worden begroot op € 14,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 30 augustus 2004;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 30 augustus 2004 in stand worden gelaten voor zover de invordering ineens een bedrag van € 11.188,13 niet te boven is gegaan;
Veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 14,50, te betalen door de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek;
Bepaalt dat de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en
J.M.A. van der Kolk-Severijns en A.B.J. van der Ham als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op
30 oktober 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) W. Altenaar.
IJ181007